Teilgenoegen…

Teilgenoegen…

De huidige afbeelding heeft geen alternatieve tekst. De bestandsnaam is: badkujip-zinken-teil-img_1455.jpg

Ik stam nog uit de tijd dat je in het gemiddelde huis binnen onze woonbuurt geen badkamer of zelfs douche aan trof. Dat was voorbehouden aan huizen in wat duurdere wijken, maar in onze buurt met vooral arbeiders, burgers en mkb-ers was bij de schoonmaakbeurt vooral een rol weg gelegd voor een zinken teil die met ketels vol warm water en het nodige Sunlight zeepschuim veranderde in een plek waar je als kind het blote lijf zag opgloeien en na afloop glimmen van het gladde gevoel. Dan met een handdoek stevig afgedroogd, schone kleren aan, haartjes gekamd en klaar voor de nieuwe week.

De huidige afbeelding heeft geen alternatieve tekst. De bestandsnaam is: badkuip-2.jpg

In de meeste gezinnen werden de oudste kinderen als eersten en de kleinere als laatsten gedaan, in enkele gevallen in omgekeerde volgorde. Het bleef behelpen met al dat gewas. Want meer dan koud water kwam er niet uit de kraan, de douche en aanverwante gasgeiser was iets van pakweg begin jaren 60 van de vorige eeuw. In de tussenfase elk weekend op zaterdag naar het badhuis in de buurt, maar dat beschreef ik al eens. Welk een genoegen gaf die douche thuis, wat een schoon genot. Elke dag onder lauwwarm water. Het kon niet op…. Nou ja, dat kon het wel, want dat systeem baseerde in de typische huurwoningen van toen op een boilervat dat door de geiser opgewekte warm water opsloeg maar niet oneindig uiteraard.

De huidige afbeelding heeft geen alternatieve tekst. De bestandsnaam is: badkuip-4.jpg

Waren andere huisgenoten eerst gaan douchen bleef er maar verrekte weinig water over voor de types die als laatsten naar school of kantoor moesten. Behelpen, maar met een zeker luxe element. Ik ben nadien (ging al vroeg het huis uit) nooit meer verstoken geweest van het warm water wascomfort, en voel me nog steeds het meest senang in een heerlijk bad waar ik best een half uur of zo in kan liggen terwijl ik geniet van een boek, blad, glaasje of wat ook.

De huidige afbeelding heeft geen alternatieve tekst. De bestandsnaam is: badkuip-6.jpg

Jammer dat we in de moderne tijd weer zien dat bepaalde groepen willen dat we minder douchen, minder zeep gebruiken, ja dat we eigenlijk terug gaan naar de Middeleeuwen en die teil maar weer van stal halen. Nu kwam ik er onlangs bij een Kringloopwinkel eentje tegen. Er zat geen ‘lekgarantie’ op en hij verdiende wat onderhoud, maar in het kader van de voorbereiding op de nodige crises kon dat wel eens een goede investering zijn. En indien niet nodig zullen er ongetwijfeld ook geraniums of viooltjes in kunnen bloeien. Altijd leuk om daar dan een studie van hun groei aan te wijden… Maar intussen geniet ik van de badgeneugten anno 2025. Die nemen ze me niet meer af…. (Beelden: Prive/internet)

Wolseley – Brits en iconisch..

Wolseley – Brits en iconisch..

Wanneer een automerk kan bogen op een geschiedenis die al start aan het einde van de 19e eeuw hebben we te maken met een historisch merk. Ik beschreef er in mijn alfabetische serie verhalen over automerken een aantal die dat genoegen konden doen smaken. Wolseley is er ook zo een. De eerste personenauto van het merk reed in 1895 al rond. Overigens ontworpen en gebouwd door meneer Herbert Austin die later onder eigen naam nog de nodige faam zou krijgen. (zie Austin blog 271019)Wolseley zat altijd wat aan de bovenkant van de markt, zonder meteen de echt dure en chique merken concurrentie aan te doen. Maar een Wolseley was niet voor iedereen bedoeld. Geld verdienen was overigens niet hun grootste pluspunt.

Al in 1927 ging de boel failliet en nam Morris de handel over en lijfde het merk volledig in. En door de overname van Wolseley werden die auto’s van Morris betere wagens. Wolseley bleef gewoon eigen auto’s bouwen maar deelde wel vaak de techniek daarvan met Morris. Na de oorlog kwam het merk terug van weggeweest met de nodige klassiek aandoende wagens die allemaal een zekere luxe uitstraalden. In 1952 verscheen de 4/44. Een vlot aandoende auto met naar keuze een 1250cc motor van 47 pk of met een 1.5 liter die 56pk’s meebracht. De auto was prachtig luxe en chique en lederen bekleding was uiteraard onderdeel van de uitrusting.

Doordat Morris nu ook samenwerkte met Austin en MG kwam er ook een sportieve versie van op de markt onder de naam Magnette. Een zustermodel van de Morris Six was de Wolseley 6/80. Een zespitter met bovenliggende nokkenas gaf de auto met zijn 80pk’s voldoende vermogen om anno 1950 de Britse politie te interesseren er een serie van aan te schaffen. De enorme neus en grille stonden garant voor voldoende uitstraling als je er mee onderweg was. De Wolseley’s uit de jaren die volgden werden weliswaar steeds meer gemoderniseerd, ze bleven aardig conservatief al hadden ze technisch wel al de nodige modernisering ondergaan.

Kopklepmotoren waren anno 1954 bij de meeste merken nog niet ingeburgerd, Wolseley had dat wel voor elkaar. In 1956 kwamen er automaten beschikbaar wat het chique karakter nog eens extra bevestigde. Een Morris Minor in andere verpakking was de Wolseley 1500 uit 1957. Juist dat chique karakter en wat andere carrosserie van de Wolseley zorgde er ook voor dat ze in Nederland ook bekend raakten. Dat gold ook voor de latere variaties op het door Pininfarina getekende ontwerp van de Austin Cambridge dat als Wolseley 15/60 en 16/60 zorgde voor dat kopers van deze modellen zich net even meer verheven konden voelen boven de massa dan in een Austin of Morris zustermodel.

Overigens maakte dat qua roestvorming niet veel uit, want die was in deze periode aardig actief. Met de modellen uit de jaren zestig kreeg dat Wolseley-badge steeds meer een chique karakter. Zo had je anno 1965 in je 6/99 of 6/110 een zescilinder motor, bekrachtigde schijfremmen e n een overdrive. Ook een Borg-Warner-automaat was leverbaar terwijl het je verder niet ontbrak aan fraai houten dashboards of lederen bekleding.

Grappig genoeg was ook deze reeks in trek bij de Britse politie. Maar dat was ook meteen de laatste Wolseley in politie-uniform. Latere Wolseley’s waren vooral auto’s van de zustermerken met een sausje van het chique merk qua uitmonstering. Denk maar eens aan de Mini of Austin 1100, die werden uitgerust met allerlei leuks uit de schappen van het comfortmerk. De grille maakte direct het onderscheid. Gold ook bij de Wolseley 18/85 en SIX, een wagen die baseerde op de Austin/Morris 1800. Helaas zou het opwaarderen van Austin’s en Morrisjes met Wolseley kenmerken eigenlijk ook zorgen dat het ooit zo mooie merk verdween. Tuurlijk deed men nog wel eens aan badge-engineering, maar het merk ging toch ten onder. Net als zoveel andere Britse merken van mooie oude tijden en dingen die hadden kunnen gaan zoals ze niet gingen….

Vauxhall – zeker geen Britse Opels..

Vauxhall – zeker geen Britse Opels..

Veel autokenners (..) zien het Britse Vauxhall tegenwoordig als niet meer dan als een soort vestiging van Opel in het Verenigd Koninkrijk, maar zo steekt de autowereld en geschiedenis niet in elkaar. Vauxhall was en is wel degelijk een puur Brits traditiemerk met een historie die in 1903 startte toen het bedrijf als Iron Works Ltd werd opgericht. Binnen een paar jaar was die naam veranderd in Vauxhall Motors Ltd en vestigde men zich in Luton.

De vooroorlogse wagens waren prachtig en met name die van voor 1927 zijn op dit moment gezochte klassiekers waar top prijzen voor worden betaald. Zoals zo veel merken kwam ook Vauxhall in die crisisjaren 20 van ruim een eeuw geleden in de problemen en werd het ingelijfd door het grote Amerikaanse General Motors-concern. Na de oorlog ging Vauxhall weer volop aan de slag met haar auto-productie.

Soms waren dat vooroorlogse modellen die wat werden aangepast aan de ‘moderne tijd’. Voorbeelden de serie 10, 12 en 14 die naar wens met een vier- of zespitter werden uitgerust. In 1948 verscheen de Velox die samen met zijn langzamer zusje Wyvern de oudere modellen moest doen vergeten. Motorisch was dat niet nodig want deze nieuwe reeks baseerde op de vorige.

In 1951 kregen beide modellen een zeer moderne carrosserie en nam men afscheid van die oude vormen met uitgebouwde spatschermen en zo meer. Motorisch bleef veel hetzelfde, al sleutelde men er wel wat meer paardenkrachten in. Ook in ons land kwam je beide Vauxhall-typen regelmatig tegen. Er waren nu eenmaal mensen die gingen voor dat oer-Britse gevoel. Een luxe variant heette Cresta en had altijd meer chroom, een zescilinder en lederen bekleding te bieden.

Waar Opel op enig moment de Olympia/Record bood, hadden de Britten de Victor in het aanbod vanaf 1957. Vauxhall’s uit die periode hielden het qua styling langer vol dan hun Duitse GM-zusjes. En die Victor ging door de jaren heen wel als warm broodjes bij de bakker de deur uit. Men was er gek op. In ons land werden ze ook verkocht maar wonnen vergelijkbare Opels het veelal bij het grote publiek. Al was het maar vanwege de inruilprijzen die bij Opel op hoger niveau lagen dan bij Vauxhall. Een compacte Vauxhall was de Viva uit 1963. Tegenhanger voor de Kadett A bij Opel, maar met meer ruimte en ook vermogen.

Gebouwd in een nieuwe fabriek werd dit best een goed verkopende Vauxhall die je ook in Nederland regelmatig tegenkwam. Gold zeker ook voor de Viva uit de tweede generatie die groter was dan zijn voorganger en ook weer meer vermogen beschikbaar had. Een stationcar bleek een prima aanvulling. Er waren ook flink snellere versies waarin je een tweeliter blok geleverd kreeg en een zwarte motorkap.

Nu gewilde youngtimers. Een sportieve Vauxhall was ook de Firenza en de Magnum met hun sportieve motoren waarin de nokkenas bovenin het blok te vinden was. Voor de prijskopers kwam er een leuke compacte auto in de klasse van de Kadett bij Opel. De Chevette werd geboren, een soort hatchback met een handige achterklep. Hij begon al wat te lijken op de Kadett en dat proces werd onder druk van GM steeds verder doorgevoerd. Maar dat deed moeder GM ook bij andere merken die onder haar beheer vielen zoals Isuzu of Holden.

Zo was de Cavalier een kruising tussen een Ascona van Opel met de neus van een Manta. Later werd bij Vauxhall de Astra op de wielen gezet en dat was in feite niet veel meer dan een Kadett uit die jaren. De naam Astra zou later de Kadett bij Opel doen vergeten. Nova was de volgende Opel die onder een Vauxhallnaam werd verkocht. Betrof namelijk de Corsa. Sinds de jaren 80 bouwt Vauxhall eigenlijk precies gelijke wagens als haar Duitse concernzuster. Alleen zet Vauxhall ze weg met stuurwiel rechts in landen waar dat van toepassing is. En zijn zowel Vauxhall als Opel intussen onderdeel van het Frans/Duits/Amerikaanse concern Stellantis. Waarmee de oude geschiedenis van de Britten is afgesloten, maar de productiebanden nog wel gewoon blijven draaien. En o ja, bij Vauxhall hoorde ook het bij ons zeker ook bekende bedrijfswagenmerk Bedford. Maar dat is weer een heel ander verhaal…(Beelden: Archief)

Totaal vergeten; Standard.

Totaal vergeten; Standard.

De Britse auto-industrie is een inmiddels vrijwel volledig vervaagde pagina in de encyclopedie van de autobranche. Ik liet al wat merken uit die hoek van Europa de revue passeren hier. Een merk dat zeker die aandacht verdient is het best chique Standard dat al vanaf 1903 auto’s bouwde in Coventry. Toen en ook later het middelpunt van de Britse auto-industrie. Standard bouwde voor en na de oorlog gewoon goede auto’s en sommige daarvan vormden zelfs de basis voor de sportwagens die later als Jaguar’s zouden worden gebouwd. Na de oorlog bouwde Standard voort op haar modellen uit de vooroorlogse periode. Net als veel andere fabrikanten dat deden om hun productielijnen weer op niveau te krijgen.

Nadat men een paar jaar echte klassiekers had geproduceerd kwam Standard in 1948 met de opvallende en ruime Vanguard 1. Een auto met een bij de tijd passende ronde rug, een kopklepmotor maar ook verwarming aan boord. En dat was elders zeker niet standaard bij auto’s uit die periode. Door de jaren heen werden de Vanguard’s doorontwikkeld. Er verscheen een echte sedan van, maar ook een stationcar. 2.1 liter benzinemotoren kregen gezelschap van iets grotere diesels en dat was in die tijd ook heel bijzonder. Daarmee liep Standard voor op veel andere Britse merken. De ronde rug verdween vanaf 1953 en deze zgn. Standard II zou men blijven bouwen tot en met 1956. Toen verscheen de derde versie met deze modelnaam. Een totaal andere auto, die weliswaar dezelfde 2.1 liter motor benutte maar veel langer werd, en ook zwaarder. Een vierversnellingsbak was nu ook standaard.

Deze auto werd ooit door Corgi Toys in modelvorm uitgebracht en dat model was ook de eerste Standard (en Corgi) die ik als kind onder ogen kreeg. Elegante wagen met ronde achterlichten. Ik vond hem prachtig. Een afgeleide versie werd door Vignale onder handen genomen en uitgerust met een zescilinder-motor. Met twee carburateurs bleek dit best een sportieve variant. Er tegenover stond de Standard 8 die weliswaar modern was van techniek maar ook relatief onopvallend tussen vergelijkbare wagens van andere Britse merken. Wie koffers wilde meenemen moest dat via de deuren doen want een kofferdeksel werd niet meegeleverd. Ook de van de Vanguard bekende verwarming zat niet in de 8. Pas bij latere bouwjaren werd dat leverbaar gemaakt. Na nog wat doormodderen met varianten op het al jaren gebouwde gamma kwam Standard in handen van British Leyland dat het merk nog even liet voortbestaan maar in 1964 haar dochter een stille dood liet sterven. Er kwamen geen Standards meer uit Coventry. Opvallend is dat de Standards nooit echt geliefde klassiekers zijn geworden. En dat is jammer, want het was best een bijzonder merk. Zoals zoveel uit die periode en het Verenigd Koninkrijk…(Beelden: Yellowbird archief)

Bedacht GM-merk; Pontiac.

Bedacht GM-merk; Pontiac.

De grote drie van Detroit waren goed in het opzetten van allerlei submerken die in verschillende prijsklassen kopers wisten te vinden die meenden dat ze bij dat specifieke merk net even beter af waren dan bij de concurrentie, die veelal qua techniek peurde uit dezelfde bron. Voor elke smaak iets te bieden dus. Zo’n merk was Pontiac. Door General Motors in 1926 bedacht (heette voorheen de Oakland Motor Car Company en stamde uit 1907) en qua uitvoering en prijs net even boven Chevrolet gepositioneerd.

Als logo-badge had men een indianenkop bedacht en veel van de modellen kregen ook de naam van een indianenstam. Latere Pontiac’s kregen meer normale aanduidingen als GTO of zo. Pontiac bleef ons nog even voorbehouden tot net na WO2. Toen kregen wij in ons land ook Pontiac’s in de showroom van de door de General Motors-importeur aangewezen dealers. Zoals de Streamliner uit 1946, die optisch veel weg had van de modellen bij de zustermerken, technisch ook baseerde op wagens die het merk in WO2 had gebouwd. Budgetklanten kregen de goedkopere Torpedo aangeboden (..), de mensen met wat meer geld de Streamliner. Dit model bleef drie jaar in producttie, waarbij elk bouwjaar op details werd veranderd of verbeterd. In 1955 kwam de Chieftain op de markt, een stoere wagen die alleen al door dat uiterlijk overtuigde. Tweekleurige lak voor de liefhebber beschikbaar net als een V8 van 4.7 liter. Opvallend was de Pontiac Bonneville uit 1959 met zijn enorme vleugels achter.

Maar ook luchtvering en een met stof bekleed dashboard dat toen gold als veiligheids-onderdeel. De Bonneville was een prachtige auto, kostte wat, maar dan kreeg je ook iets. Zoals een 6.4 liter grote V8. Door de jaren heen groeiden de Pontiac’s toch steeds meer. Ook al had men ook soms wat compacts in de aanbieding. Met de GTO kreeg je pas echt wagens met dikke prestaties. Bij een motorinhoud van 7.5 liter uit acht zijdezacht draaiende cilinders peurde Pontiac 365 Amerikaanse paarden en was de top van 200km/u bereikbaar. Dan deed je wel mee in het spel om de knikkers. Loeizwaar en groot was de Catalina van 1965. Een auto die al achterover leunde door zijn eigen gewicht, maar met zulke grote motoren te bestellen was dat heel wat Amerikanen er voor vielen.

Maar dat deden ze vooral voor de Firebird en de latere Trans Am. Wagens om de Camaro van zustermerk Chevrolet concurrentie aan te doen en zeker de Mustang van Ford. 200km/u werd de norm, zwart de meest populaire lakkleur. De LeMans was een populaire Pontiac, maar ook de Bonneville uit begon jaren tachtig. Dat waren toch echte directiewagens, de chauffeur moest je zelf even zoeken. Om in die karige jaren van de vorige eeuw meer jeugdige klanten aan zich te binden koos GM er voor om de in Korea gebouwde wereldauto (Kadett/Astra/Gemini) naar de VS te halen. De Pontiac Le Mans was ineens herboren. Een Kadett met kont, met een wat grotere motor en typisch Koreaanse/Amerikaanse styling-elementen. En ook werden er nog wat redelijk saaie en wat fantasieloze wagens geproduceerd bij Pontiac. Tot de bankencrisis toesloeg en in 2008 GM keihard trof. Het merk moest snijden in haar merken-portfolio en sloot dus ook de fabrieken van Pontiac. In-triest natuurlijk, maar gelukkig zijn er nog heel wat klassiekers die rijdend worden gehouden door mensen met een hart voor dit aardige merk. (Beelden: Archief)

Vleeskoeien…

Vleeskoeien…

Voor de goede orde, ik ben geen vegetarier of lid van de linkse Gektesekte die alles wat een beetje behoort bij het moderne leven af wil zweren om zo terug te keren naar de duistere Middeleeuwen waarin alles wat mooi en fijn is moet worden opgeofferd aan het grotere welzijn van de nieuwe elite. Nee, ik ben een realistisch mens. Houdt van een stukje vlees, maar doe geen overdreven dingen op dat punt. Komt ook omdat vlees ooit pure luxe was.

Ging het ons in vroeger jaren goed kwam er vlees op tafel, maar veelal werd er ook niet veel verdiend in die wat schrale jaren en was de keukenmeester in de weer met groenten en aardappelen. Vandaar dat ik vlees zie als een lekker luxe goedje. Typisch stadsmens ook. Vlees haalde je bij de slager en die leverde gehakt of andere stukken vlees keurig verpakt aan je af in een papiertje of later een bakje met wat folie er omheen gewikkeld. De supermarkten deden er nog eens een schepje bovenop en wie er van houdt kan de meest bijzondere vleessoorten vinden.

Van Argentijnse biefstukken tot Italiaanse ham, afgewisseld met Franse tournedo’s of Hongaarse goulash. Noem het maar en we kunnen er van genieten en smullen. Een industrie is ons deel geworden. Een industrie die de schaduwkantjes van dat consumeren van vlees vooral uit zicht weet te houden. Want hoeveel dieren moet je slachten om onze behoefte aan vlees (of vis) overeind te houden? Het is een groot aantal. Wie wel eens over onze wegen toert in de ochtend ziet vrachtwagens vol richting een van de vele slachthuizen rijden. Dieren die soms een geweldig leven hebben gehad, maar vaak ook in grote stallen opgesloten vooral vet werden gemest om onze karbonades te verzorgen.

Zelfde geldt voor pluimvee. Kip is een van de goedkoopste vleessoorten, zowel in de supermarkt als op de wereldwijde fysieke markten. En we zijn als Nederlanders bepaald niet als enige dol op dat vlees. Veel in/uitheemse gerechten baseren nu net op die geslachte vogels. Voor wie het lekker vindt zijn er kalfsvleesgerechten, of lamsvlees. Vertaal het eens letterlijk en zie welke diertjes er voor het leven moesten laten. De trek neemt meteen af. Nu is schuldgevoel ook zoiets natuurlijk. Immers, vlees zit vrijwel overal in, al was het maar in dierenvoedsel.

De Chinezen (en andere Aziatische volken) eten alles met poten op, behalve de tafels en stoelen waarop ze dat verorberen. ‘s-lands wijs ‘s-lands eer en we moeten nu niet net doen of alleen die Nederlanders zo veel vlees verorberen. Ik ben zelf een matige eter, geldt dus ook voor vlees. Maar ik ga het ook niet uit de weg. Dat kan beter, vast, maar het is net als met dat milieu, als wij totaal zouden stoppen met vlees scheelt dat 0,05% van het totaal in de wereld. Misschien is het goed om kinderen eens mee te nemen naar een slachthuis en ze te laten zien hoe het daar toegaat met die dieren……Wellicht dat we dan dwars door culturen heen komen tot het besluit om minder vlees te consumeren. Iets voor een schoolreisje?? Ben benieuwd wie het voortouw daartoe neemt…..en intussen…smakelijk eten. (Beelden: eigen archief..)

Verloren chique – Packard…

Verloren chique – Packard…

Je moet al wat langer op deze aardbol hebben rondgelopen wil je je het merk Packard nog ddw kunnen herinneren. Het werd in 1899 opgericht en bouwde onder eigen naam door tot in 1958. Toen fuseerde dit toch wat chique Amerikaanse automerk met het even bijzondere Studebaker om verder in de vergetelheid te verdwijnen. Packard’s waren concurrenten voor o.a. Cadillac en werden voor de oorlog veel gebruikt door filmsterren en gangsters.

Grote en luxe wagens die je aanzien deden krijgen bij hen die het moesten stellen met een veel simpeler model van een goedkoper merk. Tijdens WO2 verdiende men goed geld met de productie van vliegtuigmotoren van Rolls Royce t.b.v. de fameuze P-51 Mustang jagers. Maar op kleinere schaal ging men wel door met de productie van personenwagens, zoals de Clipper die tot na WO2 werd gebouwd en in die naoorlogse jaren in gemoderniseerde vorm met zijn ronde vormen klanten wist te trekken.

Naar gelang de behoefte leverde Packard de wagens met een 6- of 8-cilindermotor en in diverse vormen van uitmonstering en comfort. In 1947 had Packard al haar miljoenste auto gebouwd, best bijzonder in die jaren, en vierde dat met haar nieuwste model, de gladde en mooi aflopende Standard Eight. Een stationwagen had veelal houten bekleding aan de zijkanten en was ook in ons land nog wel eens te zien. In de jaren vijftig begonnen de Packards veel meer te lijken op alles wat de concurrentie bij de grote drie uit Detroit aanboden.

Chroom en wat aardige ontwerpdetails moesten klanten trekken, maar dat lukte steeds minder goed. Tuurlijk bracht Packard ook de bij Amerikanen zo geliefde V8-motoren uit, wat de rustige loop ten gunste kwam, net als het koppel en de topsnelheid. Want met een beetje Packard uit de jaren 50 was de 200km/u snel in zicht, wat je met een Opel of VW uit Europa echt niet lukte. Helaas maakte Packard in die jaren flink verlies. Men kreeg niet voldoende klanten voor wagens als de Clipper, Caribbean of Four-Hundred. Met name die laatste moest klanten weghalen bij Cadillac, maar door de kostprijs die 1,5 keer zo hoog was als een 62 van dat luxe GM-merk lukte dat maar matig.

Wie er een kocht kreeg wel enorm veel auto voor zijn/haar geld. Maar ja, die prijs….anno 1955 best een dingetje… Na de fusie met Studebaker bouwde Packard nog een tijdje wagens van dat fusiemerk met wat kleine wijzigingen aan de carrosserie om een Packardsausje mee te geven. Technisch werd de Hawk, zoals hij werd genoemd, nog wat opgewaardeerd, maar het kon Packard niet meer redden. Het bedrijf verdween. Gelukkig zijn er veel liefhebbers voor te vinden die voor goede exemplaren beste bedragen neerleggen. Want een Packard is niet zomaar een Amerikaanse auto, maar echt iets bijzonders. Vandaar dat ik er ook even aandacht voor had..(beelden: Internet)

Heb ik wel iets mee – Oldsmobile…

Heb ik wel iets mee – Oldsmobile…

Het Amerikaanse automerk Oldsmobile bestaat intussen niet meer, maar ik had er een tijdje wel iets bijzonders mee. Immers, ooit waren drie achtereenvolgende wagens van dat merk mijn persoonlijke vervoer. Ingeruild, ingekocht, maar goed voor een periode van zeer plezierig en comfortabel zoeven over de Nederlandse wegen. Want Oldsmobile was een merk van echte Yanktanks. Bakbeesten van auto’s met een historie die al startte in 1891 toen oprichter Ransom E. Olds een driewieler bouwde die door stoom werd aangedreven. Later bouwde hij ook wagens met vier wielen en benzinemotoren.

Zelfs elektrische wagens schuwde hij niet. Maar echt geld verdienen met zijn vervoermiddelen deed hij niet. En zo kwam het bedrijf in 1908 in handen van het grote General Motors waar het onderdeel werd van de portfolio waarin Oldsmobile boven Chevrolet werd gesitueerd. Olds zelf vertrok bij zijn bedrijf en richtte later het truckmerk REO (naar zijn initialen) op waarmee hij flink furore kon maken. Oldsmobile bracht na de oorlog haar series 70 sedans op de markt, en was daarmee de eerste binnen General Motors die weer personenwagens produceerde. De 1946 modellen waren niet veel meer dan vooroorlogse types met een nieuwe grille, maar het maakte de toenmalige kopers weinig uit.

Tussen 1946-50 was er keuze uit een zescilinder of een achtpitter. Vermogens tot 111 pk. Oldsmobiles als de auto voor de geslaagde zakenman of dokter. Nieuw was de 98 die in 1948 uit werd gebracht en als toevoeging de naam Futuramic meekreeg. Oppervlakkig leek hij wel wat op een Chevrolet, maar bij Oldsmobile was nu ook al een V8 te koop die toch moderner was dan alles wat bij de goedkopere zustermerken te vinden was. Deze wagens bleken goed te verkopen en zouden tot en met 1951 in productie blijven. Door de jaren heen volgden heel wat aansprekende Oldsmobiles zoals de 88, de Super 88, waarvan de versie uit 1958 wel heel erg aansprekend was. Er hing een heel gewicht aan chroom aan deze wagens en je viel er wel mee op.

Deed je ook met een 6 liter grote V8 die je in alle rust en luxe anno 1958 naar de 170km/u opstuwde. Latere Oldsmobiles kregen uiteraard vleugels, hydramatic-automaten, rem- en stuurbekrachtiging en zelfs een goed werkende klok in het dashboard. In de jaren zestig waren het de Cutlass-modellen die klanten moesten trekken. Open of dicht, sedan of stationcar en met alsmaar groeiende V8-blokken. 7 liter inhoud was nu al normaal geworden (1965) maar het kon allemaal nog groter.

Want in 1966 kwam Oldsmobile met een sensationele auto op de proppen. De Toronado. 5,4 meter lang, een loeikrachtige 7,5 liter grote V8 voorin die je naar 200km/u bracht, maar vooral opviel door zijn voorwielaandrijving. Voor Amerikanen bepaald even wennen. De wagen was goed voor een verbruik waar je ook even aan moest wennen, 1 op 3 was redelijk normaal, maar dan kreeg je ook wat. Nu best gezochte klassiekers. Bleef 5 jaar in productie en er zijn ook in NL nog best de nodige van geleverd. Gek genoeg werd zijn opvolger weer gewoon een Amerikaan als zoveel anderen.

OK, je kreeg nu schijfremmen geleverd, maar opvallen deed hij niet meer. Toch waren de verkopen in de VS nog steeds goed. Gold ook voor de mateloos succesvolle Cutlass die in 1973 een nieuwe carrosserie kreeg. En op basis daarvan werkte men de serie uit. Met name de stationcar-versies waren mateloos populair. In de jaren tachtig kreeg deze reeks ook een V8 dieselmotor in het vooronder. Ouderwetse motoren, maar ik weet dus uit ervaring dat een verbruik van 1:10 voor een dergelijke grote en zware auto best goed was. Zeker omdat de Diesel toen per liter iets van 30 Eurocent kostte in ons landje..

Een onderdeel van de strategie bij GM om ook met compacte wagens de wereld te veroveren was de X-serie. Chevrolet, Buick en Oldsmobile moeten die wagens vermarkten. Bij Oldsmobile deed men dat met de Omega-reeks. Naar onze begrippen nog steeds grote wagens, typisch Amerikaans, maar uitgerust met een relatief bescheiden 4-cilindermotor of tegen meerprijs een zespitter. Het succes duurde maar kort, de Amerikanen zijn niet zo van de kleine wagens en hoewel deze serie niet echt klein was, het manco van een 8-cilinder deed zich gelden.

De serie verdween in stilte. Toch leed ook Oldsmobile onder het best volle portfolie van General Motors. De wereld was veranderd, en badge-selling zoals GM dat deed (net als Chysler overigens) bleek langzaam aan verliesgevend. Men offerde merken op, Oldsmobile werd daarvan begin deze eeuw het eerste slachtoffer. Blijft jammer. Maar ik koester natuurlijk de herinneringen aan de ritten met die wagens van toen. En ook de vele reparaties. Want o wee wat zaten die Amerikanen van toen soms matig in elkaar…..(beelden: Archief)

Bedacht merk; Mercury!

Bedacht merk; Mercury!

Zoals Toyota ooit Lexus bedacht en er wel meer voorbeelden zijn in autoland van door grotere moeders bedachte automerken, deden de grote drie in de VS die al ver voor de Tweede Wereldoorlog. Men bedacht een merk en vulde daarmee dan weer stukjes van de markt met wagens die in feite gewoon uit de moederfabriek kwamen maar met een wat afwijkende vormgeving of uitvoering. Dat deed dus ook Ford met Mercury. Dat in 1938 opgezette merk moest het opnemen tegen Buick, Oldsmobile en Pontiac van GM of DeSoto en Dodge bij Chrysler. Men voegde de nodige zaken toe bij Mercury waardoor kopers van dat merk altijd net even beter in de luxe en prestaties zaten dan de oer-Fords uit eigen huize.

Zo kreeg je na de oorlog bij een Mercury al een V8 motor waar Ford nog werkte met 6-cilinders in lijn. Mercury bouwde al tijdens de oorlog haar wagens en wist er ook nog klanten voor de vinden. Een van die oorlogsmodellen bouwde men nog een paar jaar door na 1945 en dat deed men vooral omdat vernieuwing van de modellen door de economische gevolgen van de oorlog in die jaren er na financieel onhaalbaar was. De ronde rug van de Mercury tussen 1946-48 was 1 op 1 afkomstig van Ford. Een revolutionaire verandering was bij Mercury zichtbaar toen men in 1949 kwam met een schitterende lage auto (Step-down) die meteen onafhankelijke wielophanging voor kreeg en de V8-motor gelijk meer vermogen leverde.

Die wagen kwam er als sedan, coach en cabriolet. Geliefde wagens, en later vaak benut voor ombouw tot zeer sportieve Custom-cars. Deze Mercury bleef drie jaar in productie. Toen verscheen de Monterey die al wat oogde als de later zo bekende ‘Amerikaanse sleeen’. Een voorruit uit een stuk, panoramische achterruit en meteen 25 pk meer uit dat bekende V8-blok. De potentiele snelheden gingen gestaag omhoog. De Mercury-rijder werd voor vol aangezien. De wagens van volgende bouwjaren deden daartoe nog wat schepjes metaal en vermogen bij het al bestaande en het aantal modellen groeide ook. Een prachtige Coupe uit de jaren zestig was de Marquis die standaard een vinyl dak kende en een bruut vermogen bood van 330 pk’s. 190km/u was nu in zicht voor eigenaren en die genoten vooral van de er bij behorende luxe.

Een tegenhanger voor de van Ford afkomstige Mustang werd de wat uitbundiger vorm gegeven Cougar die sportieve lieden de 200km.u deed aanraken. Bij de Cougar altijd een V8, een Mustangrijder kon nog een 6-in-lijn kiezen. Gek genoeg besloten de Mercury-voormannen om de volgende Cougar’s ook als sedan en zelfs stationcar uit te brengen. Prachtige, ruime en luxe wagens met een berg vermogen, maar geen Mustang-achtige sportieve auto meer natuurlijk. Een mastodont was ook de Marquis uit bouwjaar 1975. Over de tweeduizend kilo zwaar en bijna 6 meter lang, en ook leverbaar als stationcar was dit echt een wagen voor de verwende koper. Er tegenover zette Mercury later de Bobcat neer, een compacte auto op basis van de Ford Pinto met nu ineens een zuinige 4 cilinder of 6-in-lijn. Alles bedoeld om klanten weg te trekken bij vooral de Europese concurrentie. Wie de geschiedenis kent van de Pinto weet dat de Bobcat niet bepaald populair geworden is. In drie jaar tijd werden er net 80.000 van gebouwd en verkocht. Intussen is Mercury verdwenen. Rationalisering bij de grote Amerikaanse merken deed hen besluiten afscheid te nemen van veel van die submerken en zich te concentreren op de basis-modellen uit eigen huize. Mercury’s worden nu vooral gewaardeerd als klassiekers of youngtimers. Een deel echt gekoesterd. Maar je moet je wel een stevige brandstofrekening kunnen veroorloven om er nu nog mee rond te rijden. Want ze stammen veelal uit de tijd dat benzine nog 35 oude centen de liter kostte. En dat is heel lang geleden…(Beelden: Archief)

Mercedes-Benz…

Mercedes-Benz…

Voor de meeste mensen een begrip. Mercedes-Benz, luxe merk dat een rijke geschiedenis koppelt aan Duitse degelijkheid en luxe.

In Duitsland vooral bekend onder de eigenlijk meer juiste naam Daimler-Benz. Maar dat is onderdeel van de geschiedenis. De eerste auto van dat merk Daimler-Benz stamt al uit 1886 en het bedrijf behoort daarmee tot de oudste merken uit de autogeschiedenis. Gottlieb Daimler leende zijn naam aan die oer-fabriek. Later ontmoette hij Carl Benz die op eigen houtje ook auto’s ontwikkelde. In 1926 sloten zij de samenwerkingsovereenkomst en ontstond Daimler-Benz.

De naam Mercedes afkomstig van een model dat werd genoemd naar de dochter van een van de heren. En ook die werd later aan de fabrieksnaam gekoppeld. Dat Daimler-Benz werd heel groot voor, maar ook tijdens de oorlog. Men bouwde personenwagens, trucks, aandrijflijnen voor boten, treinen, maar ook vliegtuigen. De DB-601 motor (o.a. in de Messerschmitt Me-109)een geweldig voorbeeld. Meerdere jagers van de Luftwaffe uitgerust met deze motor die superieur was in prestaties en kracht. Zelfs aan de bekendere Rolls Royce Merlin. Na de oorlog kreeg Daimler-Benz de productie snel weer op gang. In 1947 rolden de eerste 170-serie modellen uit de opgeknapte fabriekshallen.

Wagens die nog net voor de oorlog waren getekend, maar in de jaren die volgden steeds werden verbeterd. De grotere 170S uit 1949 baseerde opnieuw op die oude vooroorlogse Mercedes maar kreeg nu ook een dieselmotor die bij taxi-chauffeurs zeer in trek was. Optisch bleef het een ouderwetse auto. Twee jaar later verschenen de eerste 220’s en die hadden voor het eerst de koplampen in de voorschermen zitten en niet meer er bovenop. Een zespitter van 2.2 liter inhoud zorgde voor een rustige en vlotte loop.

Duitse rijken en regeringsvertegenwoordigers waren er gek op. Een doorontwikkeling werd de geweldig fraaie 300 die o.a. een automatische versnellingsbak kende en door Bondskanselier Adenauer werd benut voor zijn staatsvervoer. Met de 300SL sportwagen uit 1954 liet Mercedes zien dat het de vooroorlogse faam redelijk eenvoudig kon terughalen naar de actualiteit. Wat een wagen was dat. Laag, rond, vleugeldeuren en een schitterend knorrende 6-cilinder van 3 liter inhoud die 215pk leverde en de auto opstuwde naar 250km/u. Duidelijk voor hen die het zich konden veroorloven.

1400 exemplaren werden er van gebouwd. En zo ging dat verder met het sterrenmerk. Die ster op de neus stond voor prestige, luxe, comfort en later ook veiligheid. Ook doordat de taxiwereld graag koos voor Mercedessen kreeg het merk een goed imago. Dat ging door tot aan de moderne jaren van nu. Echt een van de grote drie merken uit Duitsland naast BMW en Audi doet Mercedes er alles aan om dat imago te bewaken en de kwaliteit op het hoogste niveau te houden. Naast schitterende diesels en bijzonder zuinige benzinemotoren kent men intussen wat hybrides en elektrische voertuigen, al zijn die qua actieradius nog wat beperkter dan wagens van vergelijkbare andere merken.

Maar de Mercedesrijder maalt wat minder om een schoon imago. Chique en luxe moet het zijn en in de leaseklasse vooral snel. Vandaar dat je daar veel AMG-versies tegenkomt van meer mondane uitvoeringen van Mercedes zelf. 250km/u is nu meer normaal dan uitzonderlijk. Dat je daar een prijs voor betaalt zal duidelijk zijn. In de budgetklasse heeft het merk niets te zoeken. Wel in de luchtvaart nog steeds waar het via deelname-projecten nog steeds actief is. Ook heeft het aandelen in andere merken wereldwijd. Men levert o.a. techniek aan merken in het verre oosten en had ooit Chrysler op sleeptouw toen dat merk dreigde kopje onder te gaan. Daarnaast zette men smart in de markt en bouwt een geweldige reeks bestel- en vrachtwagens die allemaal dagelijks voor onze deuren langs komen met pakjes aan boord of de lokale ambachtsman helpen zijn vak uit te oefenen. Voor Mercedes is China ook een grote en belangrijke markt.

Veel rijke Chinezen laten zich graag in een Mercedes-Benz vervoeren. En in het Midden-Oosten zijn de Maybach-versies zeer geliefd die qua luxe en prestige het niveau halen van Bentley en Rolls-Royce. Daimler-Benz als concern zal nog wel even blijven bestaan. Oud, vertrouwd en altijd met die ster in de neus. Zegt veel zo niet genoeg. (Beelden: Archief)